Van de minister moet in de gemeente Westland een islamitische school komen. Dit op grond van een uitspraak van de Raad van State, gebaseerd op artikel 23 lid 7 van de Grondwet, inhoudende het recht van het bijzonder onderwijs op bekostiging op gelijke voet met het openbaar onderwijs. De gemeenteraad van de gemeente Westland verzet zich hiertegen.
In de uitzending Nieuwsuur op de teevee gisteren kwam een professor uitleggen dat de gemeenteraad hier geen zeggenschap over heeft, dat heeft de minister van onderwijs. De professor liet wel doorschemeren dat hier een probleem ligt, het voldoen aan de burgerschapsplicht die men als Nederlander heeft.
De problemen met het Haga lyceum in Amsterdam herinnert men zich, die spreken boekdelen. Het onderwijs daar voldoet er niet aan, het bestuur weigert op te stappen en wordt daarin gesteund door de (islamitische) ouders. Toch moet de overheid voor dat onwelgevallige onderwijs met geld over de brug komen.
Een Amsterdamse wethouder kwam eerder in Nieuwsuur uitleggen dat het bestuur van het Haga lyceum moet opstappen, maar dat Amsterdam wel een islamitische school nodig heeft. Waarom Amsterdam een islamitische school nodig heeft werd niet uitgelegd. Kennelijk sprak dat voor deze wethouder als vanzelf.
Voor mij spreekt dat niet vanzelf. Nergens ligt vast wat godsdienst eigenlijk is. Artikel 23 lid 7 van de Grondwet geeft vrijheid van onderwijs op basis van een godsdienstige overtuiging zonder dat aan kwalitatieve normen te onderwerpen. Bij bestuurder en wetgever blijft de overtuiging leven dat godsdienst, in het bijzonder de islam, te verenigen is met westerse democratische beginselen.
Het is interessant na te gaan wat godsdienst eigenlijk is. Een wettelijke definitie ontbreekt. Ook theologen weten er geen raad mee. De etymologie verklaart godsdienst als het persoonlijk geloof in een niet zinnelijk waarneembare macht van wie hij zich afhankelijk voelt voor het vinden van zijn heil, zijn welbevinden, zijn geluk. In die omschrijving is godsdienst een louter persoonlijke erkenning van een buitenzinnelijke macht en niet een onderwerping aan een wereldse gemeenschap.
Maar de vijf pijlers van de islam zijn allereerst de getuigenis van het geloof, dat wil zeggen men moet ervoor uitkomen dat men gelooft, als tweede de vijf dagelijkse openlijke gemeenschappelijke gebeden geknield met het gezicht naar Mekka met het opsommen van uit het hoofd geleerde teksten, als derde het vasten tijdens de ramadan, als vierde een kerkbelasting en als vijfde de pelgrimstocht naar Mekka.
Zelfs als men alleen maar de eerste pijler neemt, de openlijk uit te spreken getuigenis van Allah la il Allah, Mohammed rasoel Allah, ofwel er is maar één god en Mohammed is zijn profeet, ook dan kan men niet spreken van een godsdienst omdat de louter persoonlijke erkenning van een buitenzinnelijke macht ontbreekt en in plaats daarvan het behoren tot een wereldlijke islamitische gemeenschap een absolute voorwaarde is.
Het ontbreken van een wettelijke definitie is funest. Vooral omdat die wettelijke vrijheid van godsdienst inhoudt een erkenning door de overheid van de geloofsbelijdenis. Voor de moskeeganger versterkt dat het geloof in de onfeilbaarheid van wat er geleerd wordt, ook al staat dat haaks op de westerse cultuur, zo moeizaam opgebouwd na eeuwen strijd.
Wanneer komt men tot het inzicht dat men zich met die godsdienstvrijheid in eigen voet schiet? Men leze hierover mijn boek Europa’s ondergang, uitgebracht bij Uitgeverij Aspekt te Soesterberg onder ISBN nummer 978-94-6338-579-4.